Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2249

Datum uitspraak2007-08-22
Datum gepubliceerd2007-08-24
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers0700062
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uit de overeenkomst zoals deze tussen partijen geldt en zoals deze redelijkerwijs moet worden begrepen, blijkt niet van enig voorbehoud met betrekking tot de leveringsdatum van 13 mei 2005, aldus dat alsdan de levering kon worden opgeschort indien de overeengekomen werkzaamheden door [appellanten ] niet zouden zijn voltooid. Immers is het voltooid zijn van bedoelde werkzaamheden in de overeenkomst niet geformuleerd als een (opschortende) voorwaarde voor levering. Doch ook indien de grief van [appellanten ] kennelijk zó zou moeten worden begrepen dat ná het bereiken van de overeenstemming omtrent de contractueel te verrichten werkzaamheden alsmede de datum van levering als boven weergegeven, door [geïntimeerde] nadere werkzaamheden werden verlangd (waarin [appellanten ] overigens heeft toegestemd), in welk verband met betrekking tot de leveringsdatum tussen partijen (nader) is overeengekomen dat levering eerst zou plaatsvinden zodra de werkzaamheden zouden zijn afgerond, althans op welke opschorting van de leveringsdatum [appellanten ] redelijkerwijs mochten vertrouwen, kan zulks [appellanten ] om na te noemen redenen niet baten. Immers, met dit door [appellanten ] gestelde voorbehoud met betrekking tot de afronding van de werkzaamheden, strookt niet dat [appellanten ] op 1 juli 2005 een overeenkomst hebben getekend waarin als uiterste (vaste) datum van levering was opgenomen 7 juli 2005, op welke datum overigens geen levering heeft plaatsgevonden nu pas op 25 juli 2005 is geleverd. Daarnaast blijkt uit de getuigenverklaring van [appellant 1] in prima dat hij zijn werkzaamheden eerst ná de levering heeft voltooid. Verder bevatten de stellingen van [appellanten ] geen informatie omtrent de vragen wanneer en bij welke gelegenheid de thans bedoelde nadere afspraken tot stand zijn gekomen en of - en zo ja, hoe - deze zijn vastgelegd, alsmede wie daarover zou kunnen verklaren. Mitsdien kan niet worden uitgegaan van een nader overeengekomen (opschortende) voorwaarde met betrekking tot de levering. Evenmin blijkt uit de stellingen van [appellanten ] op welke feiten, omstandigheden en/of gedragingen van [geïntimeerde] het door hen (subsidiair) gestelde vertrouwen is gebaseerd en welk onderzoek zij dienaangaande hebben ingesteld (of op gegronde redenen achterwege mochten laten), zodat reeds daarom het beroep op het gewekte vertrouwen niet kan worden gehonoreerd (art. 3:11 BW). Ook het in algemene termen gestelde en verder ongespecificeerde bewijsaanbod dat [appellanten ] in hoger beroep hebben gedaan, biedt geen inhoudelijke aanknopingspunten voor een bewijslevering omtrent het door [appellanten ] in het kader van grief I gestelde, zodat het hof daaraan voorbij zal gaan. Waar hetgeen [appellanten ] in het verband van de grief heeft gesteld niet is komen vast te staan, mist de grief doel.


Uitspraak

Arrest d.d. 22 augustus 2007 Rolnummer 0700062 HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van: 1. [appellant 1], wonende te [woonplaats], 2. [appellant 2], wonende te [woonplaats], appellanten, in eerste aanleg: gedaagden, hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten ], procureur: mr. J.V. van Ophem, tegen [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, in eerste aanleg: eiser, hierna te noemen: [geïntimeerde], procureur: mr. R.A. Schütz. Het geding in eerste instantie In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 26 oktober 2005, 15 februari 2006 en 18 oktober 2006 door de rechtbank Assen. Het geding in hoger beroep Bij exploot van 11 december 2006 is door [appellanten ] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 18 oktober 2006 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 31 januari 2007. De conclusie van de memorie van grieven luidt: "het vonnis d.d. 18 oktober 2006 tussen partijen gewezen door de rechtbank te Assen te vernietigen en opnieuw rechtdoende, eventueel onder aanvulling en/of verbetering van de rechtsgronden, alsnog bij arrest de vorderingen van geïntimeerde af te wijzen of geïntimeerde daarin niet-ontvankelijk te verklaren danwel deze hem te ontzeggen en alles met veroordeling van geïntimeerde, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van beide instanties." Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie: "om de grieven van appellanten ongegrond te verklaren, met bekrachtiging van het bestreden vonnis van de Rechtbank Assen met veroordeling van [appellanten] in de kosten van beide instanties." Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest. De grieven [appellanten ] hebben twee grieven opgeworpen. De beoordeling 1. Nu tegen de weergave van de vaststaande feiten in r.o. 1 van het tussenvonnis d.d. 15 februari 2006 (als ten dele gecorrigeerd in r.o. 2.3 van het eindvonnis) geen grieven zijn gericht noch daartegen anderszins van bezwaar is gebleken, zal ook in hoger beroep van deze feiten worden uitgegaan. 2. De rechtbank heeft bij eindvonnis – kort weergegeven – het door [geïntimeerde] gevorderde in hoofdzaak toegewezen, zulks na te hebben overwogen dat aan de kennelijke uitbreiding van het verweer door [appellanten ] zoals dat ligt besloten in hetgeen [appellant 1] in prima als in contra-enquête gehoorde getuige heeft verklaard, op de voet van art. 128 Rv dient te worden voorbijgegaan. 3. Als grief I brengen [appellanten ] naar voren – in essentie weergegeven – dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de in de vorige rechtsoverweging bedoelde uitbreiding door [appellanten ] van hun verweer tegen het door [geïntimeerde] gevorderde, nu daarin ligt besloten dat tussen partijen geen overeenstemming tot stand was gekomen met betrekking tot de werkzaamheden die door [appellanten ], voorafgaand aan de levering, aan het pand zouden worden verricht. Blijkens de toelichting op de grief stellen [appellanten ] zich op het standpunt dat [geïntimeerde] voortdurend méér werkzaamheden verlangde dan (aanvankelijk) was overeengekomen, hetgeen vertraging opleverde en dientengevolge in de weg stond aan levering op 13 mei 2005. In dat verband voeren [appellanten ] aan dat tussen partijen het nadrukkelijk voorbehoud is gemaakt dat eerst zou worden geleverd op het moment dat zij ([appellanten ]) zouden hebben zorg gedragen voor uitvoering van de werkzaamheden, en in ieder geval dat zij er gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat er “terzake van de leveringsdatum geen volledige overeenstemming was bereikt” (memorie van grieven punt 6 alsmede punt 4 in fine). 4. [geïntimeerde] heeft zich op het standpunt gesteld – zakelijk weergegeven – dat er met betrekking tot de te verrichten werkzaamheden volledige overeenstemming tussen partijen bestond, zoals blijkt uit de (definitieve) overeenkomst d.d. 26 april 2005 waarin de leveringsdatum van 13 mei 2005 is opgenomen, en heeft weersproken dat de werkzaamheden naderhand zijn uitgebreid alsmede dat [appellanten ] met betrekking tot genoemde leveringsdatum het voorbehoud heeft gemaakt dat levering eerst zou plaatsvinden zodra de werkzaamheden zouden zijn afgerond. 5. De rechtbank heeft in haar eindvonnis overwogen (r.o. 2.4) dat uit de getuigenverhoren naar voren is gekomen dat 13 mei 2005 als leveringsdatum is overeengekomen bij de bespreking op 12 april 2005 ten kantore van notaris [notaris], zodat 13 mei 2005 in beginsel dan ook als overeengekomen leveringsdatum heeft te gelden. Dat oordeel wordt als zodanig door [appellanten ] in de grief niet bestreden. Het voorbehoud dat de rechtbank met betrekking tot de datum van levering maakte (“in beginsel”), betrof de kwestie van de opheffing van het beslag door [appellanten ], hetgeen geen rol speelt in de rechtsstrijd in hoger beroep. 6. Uit de overeenkomst zoals deze tussen partijen geldt en zoals deze redelijkerwijs moet worden begrepen, blijkt niet van enig voorbehoud met betrekking tot de leveringsdatum van 13 mei 2005, aldus dat alsdan de levering kon worden opgeschort indien de overeengekomen werkzaamheden door [appellanten ] niet zouden zijn voltooid. Immers is het voltooid zijn van bedoelde werkzaamheden in de overeenkomst niet geformuleerd als een (opschortende) voorwaarde voor levering. Doch ook indien de grief van [appellanten ] kennelijk zó zou moeten worden begrepen dat ná het bereiken van de overeenstemming omtrent de contractueel te verrichten werkzaamheden alsmede de datum van levering als boven weergegeven, door [geïntimeerde] nadere werkzaamheden werden verlangd (waarin [appellanten ] overigens heeft toegestemd), in welk verband met betrekking tot de leveringsdatum tussen partijen (nader) is overeengekomen dat levering eerst zou plaatsvinden zodra de werkzaamheden zouden zijn afgerond, althans op welke opschorting van de leveringsdatum [appellanten ] redelijkerwijs mochten vertrouwen, kan zulks [appellanten ] om na te noemen redenen niet baten. 7. Immers, met dit door [appellanten ] gestelde voorbehoud met betrekking tot de afronding van de werkzaamheden, strookt niet dat [appellanten ] op 1 juli 2005 een overeenkomst hebben getekend waarin als uiterste (vaste) datum van levering was opgenomen 7 juli 2005, op welke datum overigens geen levering heeft plaatsgevonden nu pas op 25 juli 2005 is geleverd. Daarnaast blijkt uit de getuigenverklaring van [appellant 1] in prima dat hij zijn werkzaamheden eerst ná de levering heeft voltooid. Verder bevatten de stellingen van [appellanten ] geen informatie omtrent de vragen wanneer en bij welke gelegenheid de thans bedoelde nadere afspraken tot stand zijn gekomen en of - en zo ja, hoe - deze zijn vastgelegd, alsmede wie daarover zou kunnen verklaren. Mitsdien kan niet worden uitgegaan van een nader overeengekomen (opschortende) voorwaarde met betrekking tot de levering. Evenmin blijkt uit de stellingen van [appellanten ] op welke feiten, omstandigheden en/of gedragingen van [geïntimeerde] het door hen (subsidiair) gestelde vertrouwen is gebaseerd en welk onderzoek zij dienaangaande hebben ingesteld (of op gegronde redenen achterwege mochten laten), zodat reeds daarom het beroep op het gewekte vertrouwen niet kan worden gehonoreerd (art. 3:11 BW). Ook het in algemene termen gestelde en verder ongespecificeerde bewijsaanbod dat [appellanten ] in hoger beroep hebben gedaan, biedt geen inhoudelijke aanknopingspunten voor een bewijslevering omtrent het door [appellanten ] in het kader van grief I gestelde, zodat het hof daaraan voorbij zal gaan. 8. Waar hetgeen [appellanten ] in het verband van de grief heeft gesteld niet is komen vast te staan, mist de grief doel. 9. Met grief II stellen [appellanten ] de door hen gewenste matiging van de contractuele boete op de voet van art. 6:94 BW aan de orde. 10. Als gronden voor matiging voeren [appellanten ] aan redenen gelegen “in de billijkheidssfeer”, het vertrouwen dat zij niet zijn gehouden een boete te voldoen, en de buitensporige hoogte van de boete in verhouding tot het nadeel dat [geïntimeerde] zou hebben ondervonden. 11. Waar [appellanten ] geen nadere invulling geven aan het in algemene termen gestelde met betrekking tot de billijkheidssfeer, gaat het hof ervan uit dat zij daarmede het oog hebben op hetgeen zij overigens hebben aangevoerd om tot matiging te komen. Omtrent het bedoelde vertrouwen voeren [appellanten ] echter (ook hier) geen feiten of omstandigheden aan die aan dat vertrouwen ten grondslag zouden kunnen worden gelegd. Met betrekking tot de gestelde wanverhouding tussen de hoogte van de boete en de omvang van de schade, volstaan [appellanten ] met de enkele blote stelling van het bestaan van zodanige wanverhouding, hetgeen niet toereikend is ter motivering van hun beroep op matiging. 12. Al met al kan op grond van hetgeen [appellanten ] heeft aangevoerd, niet worden geoordeeld dat zich de in art. 6:94 BW bedoelde situatie voordoet dat de billijkheid klaarblijkelijk vereist, dat de contractuele boete wordt gematigd. Daarmee mist ook grief II doel. De slotsom. 13. Geen van beide grieven treft doel, zodat het vonnis, waarvan beroep, dient te worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zullen [appellanten ] worden verwezen in de kosten van deze instantie (1 punt in tarief IV). 14. Hetgeen partijen verder nog te berde hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds vervat dan wel als niet terzake dienende, buiten bespreking blijven. De beslissing Het gerechtshof: bekrachtigt het vonnis d.d. 18 oktober 2006, waarvan beroep; veroordeelt [appellanten ] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] te begroten op € 1.120,-- aan verschotten en € 1.631,-- voor salaris. Aldus gewezen door mrs. Knijp, voorzitter, Janse en Telman, raden, en uitgesproken door mr. Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 22 augustus 2007.